Elke zondagochtend hetzelfde ritueel. De regiotaxi stopt voor het kerkgebouw. Een oude dame stapt uit. Leunend op haar wandelstok, maar kaarsrecht, schrijdt zij de kerk binnen. Bij de bank waar ik zit houdt ze halt. Gedecideerd reikt ze mij haar wandelstok aan en neemt naast mij plaats. Ze opent haar handtasje, haalt er wat kerkmuntjes en een wit kanten zakdoekje uit. Omstandig veegt ze een druppel onder haar neus weg en knoopt haar mantel los. Een scherpe geur dringt mijn neusgaten binnen. Mottenballen, geen twijfel mogelijk. Ze hebben echter niet kunnen voorkomen dat de tand des tijds de stof van haar mantel heeft aangevreten.
Als alle rituele handelingen zijn afgerond neemt de oude dame het woord. Van mij wordt slechts verwacht dat ik luister. Ze is hoogbejaard maar nog immer een markante persoonlijkheid. Krachtig en onafhankelijk komt ze op mij over. Met een eigen mening die ze bepaald niet onder stoelen of banken steekt. Stilletjes bewonder ik haar om die eigenschappen.
Er kwam een periode dat ik de kerk meed. Ik zat niet lekker in mijn vel. Toen ik weer acte de présence gaf keek de oude dame mij, over haar knijpbrilletje heen, met een scherpe blik aan. “Je ziet wat minder bleekjes” zei ze. Hoe gaat het met je?” “De goede kant op” liet ik haar weten. Mijn antwoord bevredigde haar kennelijk niet. Voortvarend ging ze verder: “Wat had je? Was je overspannen?” Ik voelde er niets voor mijn doopceel te lichten en trachtte haar vraag te ontwijken. Maar ze liet zich niet met een kluitje in het riet sturen. “Had je stress? Of was je depressief?” Ik voelde mij in het nauw gedreven. “Niets van dat alles”, gaf ik haar kortaf ten antwoord. Ten opzichte van de kordate oude dame voelde ik mij zwak en kwetsbaar. Ik schaamde mij daarvoor en schermde mezelf af. De week daarna kreeg ik hetzelfde spervuur van vragen over mij heen. Weer gaf ik niet thuis.
Het werd najaar. De oude dame begon te kwakkelen. Bronchitis had de dokter gezegd. Drie weken later was ze dood. Ik ontving een uitnodiging voor haar uitvaart. Naast de bank waar ze altijd zat stond nu haar kist. Haar zoon haalde mooie herinneringen op uit haar lange leven. Maar ook een andere kant werd belicht. Een kant van haar die ik niet kende. De zoon vertelde dat zijn moeder de laatste jaren aan depressies leed. Dat ze bang was. Bang om alleen te moeten sterven. Ik was volkomen verrast. Die zelfverzekerde sterke vrouw waar ik altijd zo tegenop keek. Nooit had ik gemerkt dat zij sombere stemmingen had.
Waarom had ze mij zulke indringende vragen had gesteld over mijn gezondheid? Had ze gehoopt in mij een klankbord te vinden? Een lotgenote met wie ze kon praten? Met wie ze haar leed kon delen? En ik? Ik had het niet aangedurfd mij kwetsbaar op te stellen. Zij evenmin. Een gemiste kans gaat er door mij heen als ik naar haar kist kijk. In onze kwetsbaarheid hadden we elkaar misschien tot steun kunnen zijn.
Thuisgekomen mijmer ik nog wat na over het woord ‘kwetsbaarheid’. Altijd heb ik gedacht dat het tonen van kwetsbaarheid een teken van zwakte is. Iets om je voor te schamen. Maar dat is het niet! Integendeel. Kwetsbaarheid tonen vraagt moed. Pas nu dringt dat besef ten volle tot mij door. Juist in het laten zien van je kwetsbaarheid schuilt een grote kracht. Een ‘zachte’ kracht. Henriëtte Roland Holst (1869-1952), verwoordde dat prachtig in een gedicht:
‘De zachte krachten zullen zeker winnen
in ‘t eind – dit hoor ik als een innig fluist’ren
in mij: zoo ‘t zweeg zou alle licht verduist’ren
alle warmte zou verstarren van binnen.
Zachte krachten, ze zijn zo kwetsbaar. Maar juist met die zachte krachten zoals aandacht, zorg en solidariteit kunnen we elkaar een helpende hand toesteken. En werkelijk iets voor elkaar betekenen. Of de zachte krachten uiteindelijk zullen winnen? Ik hoop het. Ik hoop het met heel mijn hart.

